-
1 Geschäft
Geschäft〈o.; Geschäft(e)s, Geschäfte〉3 transactie, zaak ⇒ affaire, deal4 taak, zaak, werk ⇒ aangelegenheid, bezigheid♦voorbeelden:1 ein Geschäft betreiben • een zaak drijven, hebbenins Geschäft gehen • naar de zaak, naar kantoor gaanjemandem das Geschäft verderben • (a) iemands handel ruïneren, iemands zaken bederven; 〈 (b) figuurlijk〉 iemand dwars zitten〈 figuurlijk〉 noch immer im Geschäft sein • nog altijd in de running zijn, meedraaienin Geschäften reisen • voor zaken op reis zijnmit jemandem ins Geschäft kommen • met iemand zaken doen〈 figuurlijk〉 das Geschäft mit der Angst • het bespelen, uitbuiten van de angst〈informeel; figuurlijk〉 aus einem Geschäft aussteigen • niet meer meedoen, iets laten schieten -
2 Büro
-
3 ins Geschäft gehen
ins Geschäft gehennaar de zaak, naar kantoor gaan -
4 cabinet
cabinet [kaabiene]〈m.〉2 kantoor ⇒ bureau, ambtsvertrek4 kabinet ⇒ ministerraad, regering7 verzameling ⇒ museum, kabinet♦voorbeelden:cabinet de lecture • leeszaal, uitleenbibliotheekcabinet de toilette • toilet, wasruimtecabinet particulier • apart eetzaaltje (in restaurant)homme de cabinet • kamergeleerdecabinet de travail • werkkamer6 cabinets d'aisances • gemak, wcaller aux cabinets • naar de wc gaanm1) kamertje2) kantoor3) regering4) clièntele [advocaat]5) praktijk [arts]6) verzameling [oudheden, munten]7) museum
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский